INLEIDING. HET AUTEURSRECHT IN HET ALGEMEEN. Auteursrecht) noemt men het recht van schrijvers en kunstenaars ten aanzien van de voortbrengselen van hun geest. Over den aard van het auteursrecht is veel getwist. De oorzaak van dien twist is niet ver te zoeken. Het gold hier de regeling van belangen, die in het oude recht niet bekend waren. De algemeene voorschriften noch de bijzondere bepalingen van het jus constitutum konden dus helpen. De behoefte aan bescherming van het recht des 1) De Duitsche rechtsgeleerden hebben tegenwoordig algemeen het woord Urheberrecht aangenomen. WäcHTER maakt evenwel de opmerking, dat men beter zou doen den schepper van litteraire en kunst-werken Autor te noemen, om hem te onderscheiden van den vervaardiger van andere producten, die Urheber heet. Hier te lande gebruikt men nog steeds het woord kopijrecht. Daar evenwel het recht van den auteur ook betrekking heeft op de uitvoering van muziek- en tooneelstukken is het woord auteursrecht juister. auteurs was hoofdzakelijk een gevolg van de uitvinding der boekdrukkunst, en deed zich het eerst ten aanzien van schrijvers gevoelen. Schrijven en afschrijven deed men in ouden tijd ook; handschriften werden gekocht en verkocht; doch daar het mechanische middel om een werk gemakkelijk te vermenigvuldigen, de drukpers, ontbrak, kon die koop en verkoop niet zulk een groote tak van handel zijn als tegenwoordig. De afschrijvers zaten om den voorlezer geschaard en schreven het dictaat op. Dan werd het geschrevene door anderen gecorrigeerd, kwam daarna in handen van den boekbinder en werd uitgestald. Iedereen kon van die afschriften wederom afschriften laten maken, zonder dat het iemand in de gedachten kwam, hem dit te beletten. De belangen der oorspronkelijke uitgevers werden daardoor niet gekrenkt, te minder daar de meeste auteurs geen honorarium verlangden. Alleen onvermogende schrijvers moesten van het honorarium leven, en MARTIALIS, wiens gedichten in de geheele Romeinsche wereld gelezen werden, zeide uitdrukkelijk, dat hij zijn epigrammen moest eindigen, dewijl de woekeraar LUPUS geld, zijn kinderen brood verlangden. En dat de uitgever TRYPHON met de gedichten van MARTIALIS goede zaken maakte, blijkt uit het volgende epigram: Omnis in hoc gracili Xeniorum turba libello Quattuor est nimium? poterit constare duobus, In de eerste helft van de middeneeuwen vluchtte de geleerdheid naar de kloosters, waar ook het schrijven en afschrijven bijna uitsluitend geschiedde. Eerst ongeveer op hetzelfde tijdstip dat de eerste hoogescholen ontstonden, kwam weder een georganiseerde boekhandel tot stand. De boekhandelaars (stationarii) van de 13e tot de 15e eeuw verhuurden hun boeken, en de huurders lieten er afschriften van maken. Daar echter het schrijversloon zeer hoog was, werden de boeken duur en zeldzaam; de auteurs hadden van die kostbare verspreiding geen voordeel '). De boekdrukkunst bracht in dien stand van zaken verandering. Wel werd in de eerste jaren na deze uitvinding het verschil tusschen de vermenigvuldiging door afschrift en die door afdruk nog niet algemeen gevoeld. Evenmin als het een afschrijver in de gedachte was gekomen, dat degene, die van hem eenig afgeschreven werk had ontvangen, daarvan niet op zijn beurt een afschrift zou mogen maken, evenmin dacht de drukker er in den beginne aan, dat de verkrijgers van zijn afdrukken deze niet op nieuw, hetzij met de hand, hetzij door middel van de drukkunst, zouden mogen vermenigvuldigen. Doch van lieverlede vestigde zich de overtuiging, dat de drukkunst een geheel ander karakter had gegeven aan de vermenigvuldiging van geschriften. De vervaardiging der exemplaren van het werk geschiedde nu in eens, en de uitgever moest het getal naar het vermoedelijk debiet vooruit bepalen. Door den nadruk, die gewoonlijk in een goedkooper uitgave bestond, verloor hij dus niet alleen de winst van de zonder zijn toedoen vervaardigde en verkochte exemplaren, maar werd hij tevens in gevaar gebracht, het geheele aan de uitgave besteede kapitaal, bepaaldelijk ook het den schrijver betaalde honorarium, 1) v. SAVIGNY, Geschichte des Römischen Rechts im Mittelalter, B. III Cap. 25. te verliezen, wanneer, ten gevolge van de concurrentie, zijne uitgave onverkocht bleef. Het belang van de uitgevers bracht toen mede de bescherming van het recht in te roepen. Men gevoelde algemeen dat de nadruk onrecht was '). Doch het positieve recht zweeg van de verhouding tusschen den auteur of zijn rechthebbende en den nadrukker. Men verloor uit het oog, dat het recht van den auteur een recht was, ontstaan uit de ontwikkeling der maatschappij na de uitvinding der drukkunst, en men trachtte het met geweld in het systeem van het Romeinsche recht te brengen. Zoodoende kwam men er toe het recht van den auteur op zijn werk als een soort van eigendom te verklaren. De analogie tusschen de verkrijging van het auteursrecht door geestelijken arbeid en de eigendomsverkrijging door productie en specificatie was spoedig gevonden, en uit den op die wijze geconstrueerden intellectueelen eigendom putte men het recht om elk niet door den auteur toegestaan gebruik te verbieden. Deze theorie, die in geschriften van de vorige eeuw 1) Zoo riep LUTHER den drukkers toe: ,,Was sol doch das seyn, meyne lieben Druckerherrn, das eyner dem andern so offentlich raubt und stillt das seyne? Seyt yhr nu strassen reuber und diebe worden? odder meyuet yhr, das Gott euch segnen und erneeren wird, durch solche böse tücke und stücke? Ich habe die Postillen angefangen von den heyligen Dreikünigetage bis auf Ostern, so feret zu eyn bube, der setzer, der von unserm schweys zich neeret, stilet meyne handschrift, ehe ichs gar ausmache, und tragts hinaus, und lesst es draussen ym lande drucken, unser kost und erbeyt zu verdrucken. Wolan, Gott wirds finden, was Du dran gewinnest, da schmyre die schuch mit, Du bist ein dieb, und für Gott schuldig die Widerstattung." (Auslegung der Episteln und Evangelien vom Advent an bis Ostern Anderweyt corrigirt durch Martin Luther. Wittenberg 1525). an, |